Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2165

Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608461/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft verweerder aan de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid "Coöperatie Beheer Mineralen U.A." (hierna: vergunninghoudster) voor een periode van vijf jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een co-vergistingsinstallatie op het industrieterrein Molenveld te Wanroij. Dit besluit is op 30 oktober 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200608461/1. Datum uitspraak: 22 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats], 4.    [appellante sub 4], gevestigd te [plaats], en andere, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft verweerder aan de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid "Coöperatie Beheer Mineralen U.A." (hierna: vergunninghoudster) voor een periode van vijf jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een co-vergistingsinstallatie op het industrieterrein Molenveld te Wanroij. Dit besluit is op 30 oktober 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 1 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2006, appellanten sub 2 bij brief van 6 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2006, appellanten sub 3 bij brief van 8 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 4 bij brief van 11 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 6 december 2006. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 10 januari 2007. Appellanten sub 4 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 11 januari 2007. Bij brief van 15 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2007, waar appellanten sub 1, in persoon, [een van appellanten sub 2] in persoon, [twee van appellanten sub 3] in persoon en bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Benders en ing. M.C.M. Scheffers, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en door H.T.M. Nooijen, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding. 2.2.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beroepen van appellanten sub 1, appellanten sub 2 en appellanten sub 4 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu hen redelijkerwijs kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. 2.3.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. 2.4.    Appellanten stellen dat verweerder in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer heeft nagelaten mededeling te doen van het ontwerpbesluit door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting. Volgens appellanten sub 1, appellanten sub 2 en appellanten sub 4 kan hen als gevolg hiervan redelijkerwijs niet worden verweten geen bedenkingen tegen het ontwerpbesluit te hebben ingebracht. Verder zijn door deze gang van zaken mogelijk andere belanghebbenden benadeeld, aldus appellanten. 2.5.    Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer moet, indien de aanvraag om een vergunning of een ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, van het ontwerp van het besluit gelijktijdig met de terinzagelegging mededeling worden gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting of het werk, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken. 2.6.    Verweerder betwist dat niet in overeenstemming met artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer is gehandeld. Volgens verweerder is, overeenkomstig zijn beleid ter zake, aan ten minste de gebruikers van gebouwde eigendommen binnen een afstand van 200 meter van de inrichting een niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerpbesluit verzonden. Ter onderbouwing van deze stelling is door verweerder een lijst met adressen overgelegd, waaraan volgens hem een zodanige kennisgeving is verstuurd. Verder zijn door verweerder verklaringen overgelegd van twee personen, wiens adres op voornoemde lijst voorkomt, inhoudende dat zij zich herinneren een kennisgeving te hebben ontvangen. 2.7.    Voor zover toch geoordeeld wordt dat sprake is van een schending van artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer, zijn verweerder en vergunninghoudster van mening dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder voert in dit verband aan dat het ontwerpbesluit eigenlijk onverplicht is genomen en om die reden feitelijk niet ter zake doet, nu ook teruggevallen had kunnen worden op de procedure die ten grondslag heeft gelegen aan een eerder op de onderhavige aanvraag om vergunning genomen besluit van 28 september 2004, welk besluit door de Afdeling is vernietigd bij uitspraak van 16 november 2005 in zaak no. 200409300/1. Volgens vergunninghoudster heeft de Afdeling eerder, bij uitspraak van 1 juni 2001 in zaak no. 200002411/1 (AB 2001, 215), een schending van artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer gepasseerd. 2.8.    De Afdeling acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat appellanten sub 1, appellanten sub 2 en appellanten sub 4, met uitzondering van de [B.V], gebruikers zijn van gebouwde eigendommen binnen een afstand van 200 meter van de inrichting. [B.V]. is blijkens de stukken weliswaar eigenaar van een nabij de inrichting gelegen perceel met opstallen, doch heeft deze niet in gebruik. Gebruiker is blijkens de stukken de [gebruiker]. Nu [B.V] niet behoort tot diegenen aan wie ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer een niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerpbesluit verzonden diende te worden, kan een eventuele schending van die bepaling voor haar geen grond opleveren om het niet indienen van bedenkingen verschoonbaar te achten. Niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan [B.V] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht. Gelet op het vorenstaande, dient het beroep van appellanten sub 4, voor zover het is ingesteld door [B.V], niet-ontvankelijk te worden verklaard. 2.9.    Gebleken is dat een deel van de adressen van appellanten niet voorkomt op de lijst van verweerder, zodat aan hen in ieder geval niet een niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerpbesluit is verzonden. Verder hebben ook de appellanten wiens adres wel op de lijst van verweerder voorkomt, ontkend een kennisgeving te hebben ontvangen. De Afdeling acht deze ontkenning, mede gezien het aantal appellanten, niet ongeloofwaardig. Met de door verweerder overgelegde verklaringen van twee personen dat zij zich herinneren een kennisgeving te hebben ontvangen, is naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet aannemelijk geworden dat ook anderen dan die personen een kennisgeving hebben ontvangen. Het dient er daarom voor te worden gehouden dat in zoverre is gehandeld in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer. Gelet hierop, kan appellanten sub 1, appellanten sub 2 en appellanten sub 4, met uitzondering van [B.V], redelijkerwijs niet worden verweten geen bedenkingen tegen het ontwerpbesluit te hebben ingebracht. Er bestaat in zoverre geen reden de beroepen van appellanten sub 1, appellanten sub 2 en appellanten sub 4 niet-ontvankelijk te verklaren. 2.10.    Het vorenstaande brengt tevens mee dat de beroepsgrond van appellanten inzake de schending van artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer doel treft. De Afdeling ziet geen aanleiding de schending van dit vormvoorschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, nu niet is gebleken dat door deze schending belanghebbenden niet zijn benadeeld. De Afdeling volgt verweerder niet in diens betoog dat de schending kan worden gepasseerd, omdat het ontwerpbesluit onverplicht zou zijn genomen en daardoor niet ter zake zou doen. Daarbij overweegt de Afdeling dat het bevoegd gezag, indien dat er voor kiest om na de vernietiging van een besluit bij het opnieuw in de zaak voorzien een nieuw ontwerpbesluit te nemen en ter inzage te leggen, is gehouden dit te doen met inachtneming van de daarvoor geldende vereisten. De Afdeling stelt verder vast dat in de door vergunninghoudster aangehaalde uitspraak van 1 juni 2001 niet de vraag aan de orde was of al dan niet toepassing kon worden gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. In die uitspraak is geoordeeld dat, indien van het definitieve besluit op de voorgeschreven wijze mededeling is gedaan, in eventuele gebreken die kleven aan de mededeling van het ontwerpbesluit geen grond kan worden gevonden om overschrijding van de termijn voor het indienen van beroep verschoonbaar te achten. Dit laat onverlet dat belanghebbenden door een aan de mededeling van het ontwerpbesluit klevend gebrek benadeeld kunnen zijn als bedoeld in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.11.    De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. 2.12.    Verweerder dient ten aanzien van appellanten sub 3 en appellanten sub 4 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellanten sub 4 niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door de [B.V]; II.    verklaart de beroepen voor het overige gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 oktober 2006, kenmerk 1233515; IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten sub 4 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 4 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht, ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 1, € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 2, € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 3 en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 4, vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Grinsven Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007 241-462.